Direct naar artikelinhoud

Statenvertaling was mensenwerk

Statenbijbelmuseum in Leerdam.

Aan de Statenbijbel (1637), het meest gelezen Nederlandse werk aller tijden, is tien jaar gewerkt. De 17de-eeuwse vertalers gebruikten opzettelijk hoogdravende taal. Historicus Dirk-Jan de Kooter onderzocht hun werkwijze.

In 1628 kwamen drie Nederlandse predikanten samen in Leiden. Daar, in studeerkamers met uitzicht op de grachten, produceerden ze in bijna tien jaar het Nieuwe Testament van de beroemde Statenbijbel: de eerste Nederlandse Bijbel die in z'n geheel en rechtstreeks is vertaald uit het Hebreeuws, Aramees en Grieks.

Hoe pakten de predikanten die immense klus aan? Tot nu toe werd gedacht dat ze elk hun eigen conceptvertaling maakten. Daarna zouden ze als drietal in beraad zijn gegaan om de teksten tot één geheel te smeden. Een nogal tijdrovende en inefficiënte aanpak, zou je denken.

De taken waren efficiënt verdeeld, blijkt uit volgekliederde proefvertalingen

In werkelijkheid ging het dan ook anders, ontdekte historicus Dirk-Jan de Kooter (27). Hij dook in een nog onontgonnen archief met oude proefvertalingen van het Nieuwe Testament. De stapel rommelige manuscripten zag hij als 'een gouden kans'. Morgen hoopt hij aan de Vrije Universiteit in Amsterdam te promoveren.

Het archief bevat documenten van Rolandus, een statenvertaler van het Nieuwe Testament. "In de praktijk was Rolandus degene die de eerste proefvertaling maakte", zegt De Kooter. "Zijn concept werd vervolgens gecontroleerd door een tweede man, Walaeus. Ten slotte keek ene Hommius de spelling na." De taken waren dus wel degelijk efficiënt verdeeld, concludeert de onderzoeker na het vergelijken van vele volgekliederde proefvertalingen.

De auteurs hebben elk hun eigen, karakteristieke handschrift. De Kooter weet inmiddels precies aan welke krullen en lussen hij de heren kan herkennen. Zo kon hij hun werkwijze reconstrueren en het misverstand, ontstaan in de 18de eeuw, uit de wereld helpen. De statenvertalers van het Nieuwe Testament imiteerden in feite hun drie collega's van het Oude Testament, die twee jaar eerder al waren begonnen. Deze pioniers vormden zo'n zelfde handige keten waarin ze elkaar voortdurend stukken tekst toeschoven.

Jacobus Rolandus, Antonius Walaeus en Festus Hommius, de drie Nederlandse predikanten die het Nieuwe Testament van de Statenbijbel vertaalden.Beeld Trouw

Godsdienstige twisten

Drie man voor het Oude Testament, en drie voor het Nieuwe Testament - dat lijkt weinig, zeker als je bedenkt dat bij de Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004 een hele waslijst van deskundigen en meelezers betrokken was. Maar dat moet je zien in de tijd, aldus De Kooter. "Er waren niet zoveel mensen die konden vertalen en die theologisch ook nog van juisten huize waren. De Statenbijbel was een gereformeerd project in een tijd van godsdienstige twisten. Iedereen die enige verdenking van afwijkende ideeën op zich had geladen, werd bij voorbaat uitgesloten."

De vertaalopdracht kwam in 1618 van de Synode van Dordrecht. Deze vergadering van de gereformeerde kerk wilde een Nederlandse bijbel die terugging tot de brontekst, volgens het humanistische ideaal. Deze bijbelvertaling moest ook tot standaardisatie leiden, want er dreigde een zekere wildgroei aan vertalingen. Ten slotte diende nog te worden afgerekend met de remonstranten, afgesplitste protestanten die weigerden te geloven dat al vóór de geboorte vastlag wie in de hemel kon komen.

Vanwege die laatste eis werden de vertalers geselecteerd op contraremonstrantse standvastigheid. Ze moesten, kort gezegd, achter Calvijn en zijn predestinatieleer staan. Maar betekende dit ook dat ze een 'Calvijnse bijbel' maakten? "Zo zouden de statenvertalers het zelf nooit hebben geformuleerd", zegt De Kooter. "Ze zeiden hooguit dat ze streefden naar de 'ware Bijbelvertaling'. Maar ze hebben wel veel vertaalkeuzes gemaakt die je typisch calvinistisch kunt noemen. Als je bijvoorbeeld hun brieven van Paulus naast katholieke vertalingen legt, zie je heel duidelijk dat ze uitdroegen dat van de mens weinig goeds te verwachten viel, en dat het alleen op de genade van God aankwam."

Hoogdravende stijl

Een ander typisch kenmerk van de Statenbijbel is zijn plechtstatige, archaïsche stijl. De vertaling bevat opvallend veel naamvalsuitgangen en tegenwoordige deelwoorden, zoals zeggende en antwoordende. Deze keuze vloeide voort uit een behoefte om zo dicht mogelijk bij de brontaal te blijven; de vertalers zetten het liefst woordelijk over, vaak zelfs per lettergreep, zodat de structuur van de oude taal bewaard bleef.

Het verheven woordgebruik diende ook een ander doel. "Het sloot aan bij de taal van ambtelijke documenten, die vol stonden met zeggende en hebbende", zegt De Kooter. "Deze stijl verleende de vertaling gezag en ook een zekere heiligheid. In bijbelpassages over de allerheiligste zaken, zoals wonderen, zie je veruit de meeste tegenwoordige deelwoorden opduiken, zelfs als ze in de brontaal ontbreken."

Een opmerkelijke vondst is verder dat het Nieuwe Testament uit de Statenbijbel voor 80 procent overeenkomt met een eerdere protestanste vertaling, de zogeheten Deux Aes-bijbel uit 1562. Die was in zijn Nieuwe Testament al zeer brontekstgetrouw, en bovendien gezaghebbend. Het doet volgens De Kooter geen afbreuk aan de Statenbijbel dat hij zo zwaar leunt op een voorganger. "Wij moderne mensen verwachten een originele tekst en vinden het plagiaat als je veel overneemt", zegt hij. "Maar destijds was originaliteit geen vereiste. Sterker nog, het was juist verstandig om bij een voorganger aan te sluiten, wilde je je publiek meekrijgen. De Deux Aes-bijbel was geliefd en al 75 jaar in gebruik. Daar mócht je simpelweg niet te veel van afwijken, dus het was een deugd dat de vertalers dat niet deden."

Vertraging

Inhoudelijk hielden de vertalers zich keurig aan de opdracht van de Synode. Ze deden er alleen veel te lang over. De vertraging begon doordat de Staten-Generaal, waar de Statenbijbel naar vernoemd is, pas acht jaar na de officiële opdracht het benodigde geld leverde. Ondertussen waren twee vertalers al overleden en bleek het veel tijd te kosten om de overige predikanten bij hun gemeente vrijgesteld te krijgen.

In 1628 konden de vertalers van het Nieuwe Testament dan eindelijk aan de slag. Ze mochten er vier jaar over doen en vooral geen lange theologische uitweidingen in de kantlijn plaatsen. Dat laatste deden ze stiekem toch. Hun kanttekeningen beslaan een veelvoud van de bijbeltekst. Door al die fijnslijperij - maar ook doordat Walaeus er af en toe tussenuit kneep voor familiebezoek en doordat Rolandus in 1632 overleed - kostte het project zo'n tien jaar, tot 1637. Gelukkig waren de vertalers van het Oude Testament sneller klaar. Zij schoten hun dralende collega's van het Nieuwe Testament te hulp, anders zou het nog langer hebben geduurd.

Wanneer in Lukas 6:39 twee blinden in een 'kuil' vallen, maken de vertalers daar 'gracht' van: Leidse invloed

In de slotfase moest de tekst nog eens grondig worden nagelopen door vijf tot acht revisoren, zo had de Synode bedongen. Maar de in 1618 aangestelde revisoren waren inmiddels overleden of zelf vertaler geworden. "Daardoor schoven er nieuwe, onervaren controleurs aan tafel", zegt de Kooter. "Die jonge broekjes legden het af tegen de oude, doorgewinterde vertalers." De tekst werd bijgevolg nauwelijks meer aangepast, ook al omdat in Leiden een pestepidemie uitbrak, waardoor de revisoren het liefst snel hun biezen pakten.

Het Leidse decor heeft trouwens een aardig spoor nagelaten in de Statenbijbel. Wanneer in Lukas 6:39 twee blinden in een 'kuil' vallen, maken de vertalers daar een 'gracht' van. Kuilen telt de lakenstad niet, grachten des te meer. Het is volgens De Kooter een sterk voorbeeld van een geografisch bepaalde vertaalkeuze, die bovendien aansloot bij diverse eerdere Nederlandse bijbelvertalingen en zelfs bij de lokale schilderkunst: Pieter Bruegel de Oude liet de blinden in 1568 ook al in een gracht vallen.

Gelovige én wetenschapper

Zo'n detail werpt nieuw licht op de Statenbijbel, ook voor De Kooter, die met het boek is opgegroeid. Hij leest het vertrouwde werk nog steeds, als gelovige én als wetenschapper. "Het loopt soms door elkaar heen", bekent hij. "Als ik de Bijbel voor mezelf lees, roept dat vragen op. Dan denk ik ineens: 'Hoe kan dit fragment zijn ontstaan?', en dan ga ik dat onderzoeken. Andersom gebeurt het niet; tijdens het onderzoek krijg ik niet ineens het gevoel dat ik met m'n geloof bezig ben. Daar is het werk te technisch voor."

Momenteel is De Kooter bezig om alle vertaalkeuzes uit het Nieuwe Testament per woord in kaart te brengen en te verklaren, met het oog op een geannoteerde editie. Gaandeweg krijgt hij steeds meer bewondering voor de vertalers. "Vooral omdat ze het jarenlang met een niet aflatende inspanning deden", vertelt hij. "Op het eind bedachten ze nog net zoveel varianten op mogelijke vertalingen van woorden als in het begin, alsof ze de spanningsboog eindeloos konden oprekken. Dat vind ik heel knap. Vertalen lijkt zo eenvoudig, maar in werkelijkheid is het ontzettend complex."

'Wijf' en 'bijwijf' zijn nu 'vrouw' en 'bijvrouw'

De Statenbijbel is vanaf zijn eerste druk in 1637 tot begin 20ste eeuw leidend geweest binnen de protestantse kerk. Hij geldt als het meest gelezen Nederlandstalige werk ooit, ook omdat mensen lange tijd geen enkel ander boek in huis hadden. Honderdduizenden gelovigen lezen de Statenbijbel ook nu nog dagelijks. Orthodoxe kerken beschouwen hem nog altijd als de norm, zij het dat ze inmiddels een licht gemoderniseerde versie gebruiken. De spelling is vernieuwd en woorden als 'wijf' en 'bijwijf' zijn vervangen door 'vrouw' en 'bijvrouw'. Vanwege zijn grote cultuurhistorische waarde is de Statenbijbel opgenomen in de geschiedkundige Canon van Nederland.